Op een dag was het snikheet, hier en daar kon je al niet meer over het Hongaarse asfalt lopen, dat werd zo zacht al boter, ’t begon te smelten. Om af te koelen nam ik mijn zoons en hun clubje vrienden na deze zoveelste lange werkdag mee naar een stadje in de buurt, om het ergste zweet af te spoelen in een Natuurbad. De waarschuwing op de borden om niet te duiken en te zorgen dat je geen water binnen kreeg, werd door de werkploeg binnen de kortste keren genegeerd. Elk van de uitgeputte boys wist niet hoe gauw ze vanaf de kant een snoekduik moesten nemen, waarna ze proestend en water spuwend bovenkwamen. Hier en daar zwommen reusachtige kikkers om hen heen.
De volgende dag sloeg het zeer besmettelijke norovirus toe. Een voor een begonnen de jongelui over te geven, werden goed ziek, kregen hoge koorts. Ik moest naar de huisarts met hen. Deze arts, een vrouw, spoot met een veel te dikke naald penicilline in al die armen en armpjes. Eenmaal terug in de tanya had ik in no time in de bedompte woonkamer een soort veldhospitaaltje gefabriekt. De kids lagen allemaal hutjemutje op een rij, als in een lazaret.
De kleinsten werden al gauw vel over been, hun gezichtjes doorschijnend. Op een gegeven moment gaf de huisarts aan dat de penicilline op was. Ik moest er zelf op uit om te kijken of er in de omliggende dorpen nog iets te vinden was. Toen ik terugkwam op het honk bleek
een van mijn eigen zoontjes aan het uitdrogen. Ik racete met hem naar de grootstad Szeged, en rende met hem, - hij dreigde te bezwijken, de trappen op van het lokale ziekenhuis.
Er kwamen een paar mensen naar buiten gestormd om me te helpen. Hij werd eerst minstens een half uur onder een koude douche gezet, om de koorts te temperen. Daarna ging hij aan het infuus. Ik zelf mocht echter, - zelfs niet als ouder, nog langer bij hem blijven.
Inmiddels werd ik zelf ook nog es flink ziek. ’s Avonds beetje bibberig retour in het ziekenhuis, mocht ik even om de deur van het kamertje naar mijn zoon koekeloeren, hij lag er rustig bij. Er was nog iemand te bekennen: een verpleegster. Die trof ik verdiept in een beduimeld boekje. ‘t Was een woordenboekje Hongaars-Nederlands. Haar vinger wees naar een woord: ‘Fájdalom’. Even later las zij dat aan hem voor , - vertaald in het Nederlands: ‘Pijn?’ Ik barstte in snikken uit, zo ontroerd was ik hierdoor. Niet alleen mijn zoon was in goede handen. We hebben het uiteindelijk allemaal goed overleefd.
Reactie plaatsen
Reacties